Advies Raad van State

Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer).

[Gepubliceerd: 2019-01-28] Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer).Bij Kabinetsmissive van 24 augustus 1999, no.99.003851, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer). Het ontwerpbesluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer strekt tot vervanging van het bestaande Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (BHM) en is een zogenoemde "vergunning vervangende" algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (WMB). Het ontwerpbesluit ziet ook op inrichtingen die thans vergunningplichtig zijn. Het ontwerpbesluit kent, vergeleken met het BHM en met de meeste vergunningen, een geringer aantal voorschriften. Ook zijn de gestelde voorschriften over het algemeen minder stringent. Met een en ander wordt beoogd uitvoering te geven aan de zogeheten "MDW-operatie" (Marktwerking, DereguIering en WetgevingskwaIiteit). 1. Met betrekking tot het ontwerpbesluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen mi!leubeheer dat het eerste was in een reeks van (nog vast te stellen) algemene maatregelen van bestuur "nieuwe stijl" op grond van artikel 8.40 WMB heeft de Raad van State eind 1997 een advies uitgebracht. In dit advies is een opmerking gemaakt over de grote reikwijdte van dat besluit. Gelet op die reikwijdte en in aanmerking nemende dat minder voorschriften gelden en de gestelde voorschriften over het algemeen minder stringent zijn, is aandacht gevraagd voor de mogelijke spanning met het uitgangspunt dar slechts bij wijze van uitzondering gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. De Raad acht het opportuun wederom een dergelijke opmerking te maken. Immers ook de voorgestelde regeling bestrijkt een breed scala van inrichtingen die in een grote verscheidenheid van omstandigheden gevestigd kunnen zijn. Gelet op het karakter van deze inrichtingen en gegeven de omstandigheid dat (weer) meer inrichtingen onder het besluit vallen en voor de desbetreffende categorieën inrichtingen minder voorschriften gelden en de gestelde voorschriften minder stringent zijn dan op grond van het BHM het geval was, kan het niet anders zijn dan dat het besluit een lager beschermingsniveau aan de omgeving biedt. Een regeling zoals bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, WMB veronderstelt dat de te regelen inrichtingen zich alle in een betrekkelijk homogene situatie bevinden, zowel wat de gevolgen voor het milieu betreft als wat de in de betrokken inrichtingen gebezigde werkwijzen aangaat. Ook speelt de mate van homogeniteit van de omgeving waarin de inrichtingen liggen een belangrijke rol voor bevoegd gezag, bedrijven en derde-belanghebbenden voor de bepaling van de behoefte aan een individuele beoordeling, aldus de toelichting bij artikel 38 (thans artikel 8.40 WMB) (paragraaf 2.3.2(zie noot 1)). Die homogeniteit moet het mogelijk maken algemeen geldende voorschriften toe te passen die voor de betrokken categorie voldoen. Anders zou niet voldaan kunnen worden aan de bepalingen genoemd in artikel 8.40, derde lid, WMB. Bij het ontbreken van die homogeniteit zou in een zeer groot aantal gevallen de behoefte worden gevoeld om gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, zowel in de vorm van aanscherping om alsnog het gewenste beschermingsniveau te bereiken als in de vorm van verlichting van de voorschriften om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de betrokken inrichting. In dat geval betekent de regeling geen vereenvoudiging ten opzichte van het systeem van de wet, maar juist een extra belasting; zowel voor het bestuur als voor rechthebbenden. In dit verband valt in de nota van toelichting op diverse plaatsen te lezen dat de regering ervan uitgaat dat van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen slechts bij wijze van uitzondering gebruik wordt gemaakt. Vanuit de systematiek van dit type algemene maatregel van bestuur bezien, acht de Raad dit standpunt begrijpelijk en logisch. Echter onvoldoende wordt duidelijk gemaakt hoe het mogelijk is dat ondanks het brede terrein dat bestreken wordt slechts in een zo beperkt aantal gevallen gebruik zal behoren te worden gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen, dat de bestuurlijke last daarvan niet de last benadert die is verbonden aan het verlenen van vergunningen. Aan vorengeschetste spanning dient in de nota van toelichting dan ook alsnog aandacht te worden besteed. Een aantal van de opmerkingen van de Raad dient tegen deze achtergrond te worden bezien, terwijl andere opmerkingen meer van wetgevingstechnische aard zijn. 2. In zijn advies no.W08.99.0446/V van dezelfde datum als het onderhavige heeft de Raad een aantal opmerkingen gemaakt die mutatis mutandis ook gelden met betrekking tot het ontwerpbesluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. In het bijzonder maar niet uitsluitend aangaande de voorschriften verwijst de Raad in meer algemene zin naar dat advies en beveelt aan de aanbevelingen van beide adviezen in onderling verband te bezien. De Raad wijst voorts op het bestaan van een groot aantal verschillen in redactie van voorschriften die in de twee ontwerpbesluiten hetzelfde beogen te regelen en beveelt aan de verschillen weg te nemen. 3. In artikel 1, onder d, van het ontwerpbesluit wordt de definitie van stankgevoelig object gegeven. Niet duidelijk is waarom hieronder niet een woning is vermeld, vooral nu, gelet op artikel 3, onder c, de woning kennelijk op dezelfde manier als een stankgevoelig object dient te worden beschermd. De Raad beveelt aan de woning in de definitie van stankgevoelig object op te nemen. Alsdan kan in laatstgenoemd artikel de verwijzing naar woningen vervallen. 4. Ingevolge artikel 2, derde lid, BHM moet de beschikking waarin nadere eisen worden gesteld aan de Inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu worden gezonden. In artikel 4, eerste en tweede lid, BHM is voorts bepaald dat de meldingen niet alleen bij het bevoegd gezag, maar ook bij de inspecteur moeten worden gedaan. In het ontwerpbesluit is deze regeling niet overgenomen. Aan dit punt wordt in de nota van toelichting geen aandacht geschonken. Gelet hierop adviseert het college daaraan in de nota van toelichting aandacht te besteden en het ontwerpbesluit zo nodig aan te vullen. 5. Artikel 3 geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen: a. Anders dan bijvoorbeeld bij inrichtingen die vallen onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, valt te verwachten dat in sommige gevallen een gezoneerd industrieterrein wordt gekozen als plaats van vestiging voor een inrichting die in beginsel onder de werking van het onderhavige besluit zou vallen. In artikel 8.40 WMB is artikel 8.8 van die wet niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Daardoor zou de vestiging van een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein niet worden getoetst aan de grenzen die overeenkomstig de vastgestelde zonering, gecumuleerd met de geluidproductie van reeds gevestigde bedrijven, in acht moeten worden genomen. Het zoneringsbesluit zou dan geen betekenis meer hebben, tenzij tegelijkertijd nadere eisen aan de geluidproductie van het zich vestigende bedrijf worden gesteld, dan wel de geluidproductie van reeds aanwezige bedrijven wordt beperkt. Een soortgelijk probleem doet zich voor bij woningen binnen de zone waarvoor hogere grenswaarden zijn vastgesteld. De Raad geeft in overweging de vestiging op een gezoneerd industrieterrein eveneens een reden te doen zijn om de vergunningplicht te handhaven. b. In artikel 3, onder c, wordt het besluit voor bepaalde inrichtingen buiten toepassing verklaard, namelijk indien het emissiepunt van een verfspuit- of antiroestbehandelingscabine op minder dan 50m van een woning of een stankgevoelig object ligt, Indien echter vóór 1 april 1990 reeds een vergunning onherroepelijk is verleend (bedoeld zal zijn: een verleende vergunning nog in werking en onherroepelijk is) wordt die afstand op 30m gesteld. Dit is niet begrijpelijk aangezien daardoor het besluit wel van toepassing zou zijn op een inrichting met een vergunning waarvan het desbetreffende emissiepunt ligt op een afstand tussen 30 en 50m en de vergunning derhalve moet worden geacht te zijn vervallen. Dit kan twee gevolgen hebben: - voor twee in dezelfde omstandigheden in werking zijnde inrichtingen geldt voor de ene een vergunningplicht en voor de andere niet; - de van toepassing zijnde voorschriften kunnen onder dezelfde omstandigheden verschillend zijn. Een uitleg waarbij door de werking van de zin die begint met "indien" de inrichting zonder vergunning zou geraken en daardoor onder het eerste deel van de tekst van onderdeel c zou vallen, komt de Raad onaannemelijk voor. Het college meent dat het zinsdeel dat begint met "indien" moet vervallen. C. De in artikel 3, onder h, gemaakte uitzondering bij de opslag van vuurwerk komt de Raad begrijpelijk voor, doch roept de vraag op welk criterium in termen van risico voor het maken van uitzonderingen is gehanteerd. Het college meent dat er meer gevaarlijke zaken zijn die, indien opgeslagen, reden zouden kunnen geven tot het maken van een uitzondering. Hieraan ware aandacht te schenken. 6a. In artikel 4, eerste lid, van het ontwerpbesluit staat een uitzondering voor de voorschriften van het Besluit drukapparatuur. In de nota van toelichting ware uiteen te zetten waarom alleen dit op apparatuur betrekking hebbende besluit wordt vermeld. Teneinde elk misverstand over de toepasselijkheid van alleen op bepaalde apparatuur betrekking hebbende wetgeving te vermijden, ware te overwegen of het mogelijk is een algemene bepaling van die aard in artikel 4 op te nemen. Voorts ware de regeling op te nemen in een apart lid van artikel 4 nu de eerste twee volzinnen een zelfstandige betekenis hebben naast de derde volzin. b. In artikel 4, tweede lid, van het ontwerpbesluit wordt de verplichting opgelegd vooraf aan te tonen dat de gekozen alternatieve middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming bieden. De strekking van dit artikel is toe te staan dat de exploitant van de inrichting alternatieve middelen kiest. In dit verband komt het de Raad logisch voor dat een dergelijke keuze voor rekening komt van de ondernemer. Het is dan ook voldoende dat de toepassing van een gelijkwaardig alternatief bij het bevoegd gezag wordt gemeld. De beoordeling van de juistheid van de keuze komt dan ook te liggen waar zij behoort, namelijk bij het bevoegd gezag. Het college meent daarom dat het aanbeveling verdient te overwegen dit artikel zodanig te wijzigen dat de verplichting om de deugdelijkheid van een alternatief middel vooraf aan te tonen komt te vervallen en wordt vervangen door een meldingsplicht. 7. Met betrekking tot artikel 5, waarin de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is geregeld, maakt de Raad de volgende opmerkingen. a. Bij de toepassing van artikel 7, eerste lid, van het ontwerpbesluit op onderwerpen die niet vermeld zijn in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van dat besluit, moet worden bezien of het onderwerp in onderdeel b voorkomt. Aan dat onderdeel is echter de beperking verbonden "indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu". Niet valt uit te sluiten dat in het verleden het verlenen van de desbetreffende vergunning slechts mogelijk was onder voorschriften die niet betrekking hebben op onderwerpen van onderdeel a, doch van onderdeel b. Bij het verbinden van voorschriften aan die vergunning is echter getoetst aan artikel 8.11 I derde lid, WMB en niet aan het criterium "bijzonder aangewezen zijn", een criterium dat de WMB niet kent. De Raad beveelt aan in de toelichting nader op de betekenis ervan in te gaan en daarbij te betrekken de mogelijkheid dat vergunningvoorschriften vallende onder onderdeel b wel nodig zijn, maar mogelijk niet bedoeld zijn te worden opgevat als "bijzonder aangewezen". b. Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid nadere eisen ten aanzien van onder meer energie en grondstoffen te stellen. Volgens de nota van toelichting dient van deze bevoegdheid een terughoudend gebruik te worden gemaakt in die zin dat het moet gaan om "grootverbruikers". Het college adviseert dat in de toelichting ten minste wordt verduidelijkt welke criteria worden aangelegd om te beoordelen of een inrichting "grootverbruiker" is en zo mogelijk deze vast te leggen in het besluit zelf. 8. Naar aanleiding van artikel 6 maakt het college de volgende opmerkingen: a. In het eerste en het tweede lid van dit artikel is bepaald wanneer en bij welke gelegenheid een melding is vereist. De Raad realiseert zich dat deze melding een ander karakter heeft dan de melding ex artikel 8.19 WMB. Dat neemt niet weg dat de vraag naar het rechtskarakter van een schriftelijke reactie van het bevoegd gezag op een gedane melding hetzelfde type problemen kan oproepen als de melding ex artikel 8.19. Vooral nu het ontwerpbesluit een grote reikwijdte heeft, valt niet uit te sluiten dat ook naar aanleiding van ingevolge dit besluit gedane en bekendgemaakte meldingen bezwaren rijzen bij belanghebbenden. In het geval van een vergunninghouder wiens melding niet wordt aanvaard omdat het bevoegd gezag van mening is dat een vergunning is vereist en in het geval van derden indien zij van mening zijn dat het bevoegd gezag ten onrechte van oordeel is dat de inrichting onder het besluit valt. De Raad beveelt aan hieraan in de toelichting aandacht te besteden. b. In artikel 6, derde lid, is bepaald dat bij de melding moet worden vermeld "de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting". Het college beveelt aan voor te schrijven dat OOK de omvang van de activiteiten wordt vermeld. C. In artikel 6, vierde lid, van het ontwerpbesluit wordt het rapport van een akoestisch onderzoek alleen verlangd indien de massa van een ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg. Niet duidelijk is waarom de geluidproductie veroorzaakt door bijvoorbeeld de reparaties aan lichtere voertuigen minder zou zijn. De geluidproductie is, naar de Raad meent te weten, in de eerste plaats afhankelijk van de aard van de reparatie (uitdeuken, slijpen van lasnaden etc.) en het aantal reparaties en niet zozeer van het gewicht van het voertuig. Het college adviseert toe te lichten waarom dit criterium is gekozen. d. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van de rapportage van een akoestisch onderzoek niet is vereist. Dit strookt niet met de tekst van het vierde lid waarin staat dat de rapportage bij de melding moet worden overgelegd. Voorts lijkt het bevoegd gezag een dergelijk besluit toch alleen te kunnen nemen nadat het heeft kennisgenomen van de melding. De Raad beveelt aan het vierde en zevende lid zo te redigeren dat het bevoegd gezag naar aanleiding van de melding kan besluiten dat geen akoestisch rapport is vereist indien dit nog niet is bijgevoegd. Daarbij zou ook kunnen worden voorzien dat in bepaalde gevallen een akoestisch rapport in ieder geval is vereist. e. Een overeenkomstige opmerking als onder d wordt gemaakt met betrekking tot het negende lid, waarin een rapportage van een bodemonderzoek wordt verlangd. De Raad adviseert ook daarin te voorzien. f. In artikel 6, negende lid, van het ontwerpbesluit is bepaald dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de nulsituatie niet is vereist indien het aannemelijk is, dat de kans op bodemverontreiniging nagenoeg afwezig is. Het college merkt op dat een rapport over de nulsituatie alleen dan gericht is op beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu indien de werkwijze van de inrichting, voorzover relevant voor bodemverontreiniging, zal worden beoordeeld door toekomstige bodemverontreiniging te vergelijken met die aangetroffen in de zogenoemde nulsituatie. Het college beveelt aan de tekst aan te passen zodat duidelijk is dat het gaat om de kans op toekomstige bodemverontreiniging. Indien het de bedoeling is om ook af te zien van het vastleggen van de nulsituatie indien voldoende zeker is dat geen eerdere verontreiniging heeft plaatsgevonden, ware dit eveneens uitdrukkelijk in het negende lid op te nemen. 9. Het overgangsrecht is vastgelegd in de artikelen 7 en 8 van het ontwerpbesluit. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven ingevolge artikel 7, eerste lid, van het ontwerpbesluit voorschriften die aan die vergunning waren verbonden gelden als nadere eis. Dit is het geval gedurende drie jaar en alleen met betrekking tot bepaalde onderwerpen. Het overgangsrecht met betrekking tot reeds opgerichte inrichtingen waarvoor geen vergunning gold, staat in artikel 8. Deze artikelen geven aanleiding tot de volgende opmerkingen: a. De uitdrukking "gelden" van een vergunning heeft in het verleden aanleiding gegeven tot interpretatieverschillen, doordat een vergunning die in werking is getreden nog niet onherroepelijk behoeft te zijn en een vergunning die onherroepelijk is nog niet in werking hoeft te zijn getreden (voor dit laatste verwijst het college naar artikel 20.8 WMB dat een geval behelst waarin zich deze, op het eerste gezicht niet verwachtbare, situatie kan voordoen). De Raad adviseert de bepaling zodanig te redigeren dat ieder misverstand omtrent de bedoeling van de bepaling wordt voorkomen. b. Het komt niet zelden voor, dat vergunningvoorschriften slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning. Ook zijn gevallen bekend waarin die gegevens hoewel niet opgenomen als voorschrift, bepalend zijn voor de vaststelling of de inrichting binnen de grenzen van hetgeen is vergund in werking is. In zo'n geval gaat het meestal om de omvang van de activiteiten waarbij het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen de aanvraag deel te laten uitmaken van de vergunning, in plaats van een uitdrukkelijke vermelding van de aangevraagde activiteiten in de voorschriften. Doet zich het eerste geval voor, dan worden sommige voorschriften als nadere eis zinledig doordat met het vervallen van de vergunningplicht de aanvraag geen betekenis meer heeft. Doet zich het tweede geval voor, dan zou in het geheel geen nadere eis blijven gelden, hoewel dit wel nodig kan zijn. Om hieraan tegemoet te komen kan alleen de fictie worden gehanteerd dat voorschriften worden geacht aan de vergunning te zijn verbonden, indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften. De duidelijkheid is hiermee niet gediend. Het college beveelt aan een zodanige regeling op te nemen dat aan genoemde bezwaren wordt tegemoetgekomen. c. In de toelichting op het derde lid van artikel 8 wordt de uitdrukking "nog niet onherroepelijk beslist" gebruikt. Mede in het licht van hetgeen hiervoor onder a is opgemerkt, adviseert de Raad ook de toelichting preciezer te formuleren. 10. De in de bijlage opgenomen voorschriften geven de Raad aanleiding tot de volgende opmerkingen: a. Onder "A Begripsbepalingen" is een definitie van trillingssterkte opgenomen. Voor definities betrekking hebbende op geluid moet worden teruggegrepen naar artikel 1 van het besluit. De Raad geeft in overweging om ten aanzien van definities van alle in de voorschriften voorkomende grootheden één lijn te trekken en deze of in artikel 1 of in de bijlagen op te nemen. b. In voorschrift 1.1.2 wordt voor trillingen verwezen naar de normen van tabel 3 van Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" van 1993. Deze tabel is van toepassing op nieuwe situaties. Nu het ontwerpbesluit ook ziet op inrichtingen in bestaande situaties ware in de toelichting te motiveren waarom niet afzonderlijk rekening is gehouden met bestaande situaties, dan wel het voorschrift aan te vullen. c. In oktober 1998 is de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening uitgebracht. In de handreiking is een systematiek ontwikkeld die aansluit bij het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid waardoor het beleid met betrekking tot ruimtelijke ordening en de toepassing van de WMB op het aspect geluid op elkaar worden afgestemd. De handreiking gaat primair uit van vergunningverlening die afgestemd wordt op de geluidskarakteristieken van bepaalde gebieden. Alleen voor horecagelegenheden wordt aandacht besteed aan de problematiek van zogenoemde AMvB-inrichtingen. Nu het ontwerpbesluit een zo grote familie van inrichtingen aan de vergunningplicht onttrekt, rijst de vraag hoe het beleid uitgedragen in de handreiking zich verhoudt tot het ontwerpbesluit. In de nota van toelichting ware hierop in te gaan, ook met het oog op de noodzaak op grote schaal het instrument van de nadere eisen te gebruiken, waardoor aan het gewenste effect van deregulering afbreuk wordt gedaan. d. In voorschrift 9.1 van de bijlage van het BHM is bepaald dat lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden als lassen en snijden geen hinder buiten de inrichting mogen veroorzaken. Voorschrift 1.5.1 beperkt zich tot de verlichting van gebouwen en het open terrein. Het college beveelt aan het voorschrift aan te vullen. e. Ingevolge voorschrift 1.4.1 is "een optimale verbranding" vereist. Het college beveelt aan te verduidelijken of het optimale moet worden bereikt in de zin van zo laag mogelijk brandstofverbruik of een zo gering mogelijke uitstoot van schadelijke verbrandingsgassen, aangezien deze doelstellingen niet steeds tot dezelfde afstelling van de verwarmingsinstallaties hoeven te leiden. f. In de Nederlandse emissierichtlijn (NER) staan richtlijnen voor de beheersing van stofemissies. Het college beveelt aan naar deze richtlijnen te verwijzen indien de minister van mening is dat deze toereikend zijn voor de gevallen waarop het ontwerpbesluit ziet. g. Het college mist een voorschrift strekkende tot beperking van stank en beveelt aan hierin te voorzien. h. In de laatste volzin van voorschrift 2.2.9 is bepaald dat de aanwijzingen van de brandweer moeten worden opgevolgd. In de toelichting ware te vermelden waarop de bevoegdheid van de brandweer berust en wat de reikwijdte van die bevoegdheid in het kader van dit voorschrift is. i. In voorschrift 3.3.1 wordt de mogelijkheid geopend dat "degene die toezicht op de naleving van dit besluit'' een termijn stelt anders dan die van vijf jaar. Het college merkt dienaangaande het volgende op: - Gelet op artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht gaat het hier om een persoon en niet om het bevoegd gezag als zodanig. Het is niet wenselijk dat degene die moet toezien op de naleving van normen tevens bevoegd is diezelfde normen te wijzigen. - Het wijzigen van normen komt neer op het stellen van een nadere eis. Een dergelijke bevoegdheid komt krachtens artikel 5, eerste lid, van het ontwerpbesluit slechts toe aan het bevoegd gezag. - Niet is vermeld of de termijn kan worden verlengd of bekort, dan wel dat beide mogelijk is en of die termijn voor verschillende documenten ook verschillend kan worden vastgesteld. Het college meent, dat het voorschrift wijziging en aanvulling behoeft en beveelt aan zulks te doen. j. Ingevolge voorschrift 4.3.1 kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot: - het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn en - de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van deze aan voorschrift 1.3.1 gerelateerde nadere-eis-bevoegdheid moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Ook moet worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek aan de behoefte tegemoetkomt, zo wordt gesteld in de toelichting op dit voorschrift. Ondanks deze toelichting blijft het onduidelijk wanneer het bevoegd gezag zou moeten overwegen een dergelijke verplichting tot onderzoek op te leggen. Iedere concrete indicatie hieromtrent ontbreekt. Het overgaan tot een dergelijke maatregel lijkt derhalve volledig te worden bepaald door het gevoel dat het desbetreffende bevoegd gezag moet hebben, dat er bij een bepaalde inrichting de nodige winst kan worden behaald op het punt van afvalreductie. Een dergelijke situatie herbergt voor alle betrokkenen te veel onduidelijkheid, waardoor grote verschillen zouden kunnen ontstaan in de wijze waarop deze bevoegdheid in de praktijk wordt gehanteerd. Daarbij komt dat deze problematiek bij dit type bedrijven niet zelden meer dan lokaal zal zijn, doch provinciaal en zelfs landelijk. Daarmee wil gezegd zijn dat dit soort onderzoek zich veelal meer leent voor een branche-onderzoek waar overheid en bedrijfsleven gezamenlijk aan werken. Hierop ware in de toelichting in te gaan. Met gelet op aanwijzing 17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving adviseert de Raad de bevoegdheid, neergelegd in voorschrift 4.3.1, nader te normeren door het stellen van criteria in welke gevallen het bevoegd gezag een onderzoek zou kunnen gelasten. 11. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage. De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De Vice-president van de Raad van State
Jaar: 2019 Raad van State Documenten: 1

📁 Download volledig dossier (ZIP)

Documenten (1)
Attribuut Waarde
Identifier nl.oorg10008.2e.2019.3185
Aanbieder (Naam) Raad van State
Titel Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer).
Beschrijving Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer).Bij Kabinetsmissive van 24 augustus 1999, no.99.003851, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer). Het ontwerpbesluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer strekt tot vervanging van het bestaande Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (BHM) en is een zogenoemde "vergunning vervangende" algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (WMB). Het ontwerpbesluit ziet ook op inrichtingen die thans vergunningplichtig zijn. Het ontwerpbesluit kent, vergeleken met het BHM en met de meeste vergunningen, een geringer aantal voorschriften. Ook zijn de gestelde voorschriften over het algemeen minder stringent. Met een en ander wordt beoogd uitvoering te geven aan de zogeheten "MDW-operatie" (Marktwerking, DereguIering en WetgevingskwaIiteit). 1. Met betrekking tot het ontwerpbesluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen mi!leubeheer dat het eerste was in een reeks van (nog vast te stellen) algemene maatregelen van bestuur "nieuwe stijl" op grond van artikel 8.40 WMB heeft de Raad van State eind 1997 een advies uitgebracht. In dit advies is een opmerking gemaakt over de grote reikwijdte van dat besluit. Gelet op die reikwijdte en in aanmerking nemende dat minder voorschriften gelden en de gestelde voorschriften over het algemeen minder stringent zijn, is aandacht gevraagd voor de mogelijke spanning met het uitgangspunt dar slechts bij wijze van uitzondering gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. De Raad acht het opportuun wederom een dergelijke opmerking te maken. Immers ook de voorgestelde regeling bestrijkt een breed scala van inrichtingen die in een grote verscheidenheid van omstandigheden gevestigd kunnen zijn. Gelet op het karakter van deze inrichtingen en gegeven de omstandigheid dat (weer) meer inrichtingen onder het besluit vallen en voor de desbetreffende categorieën inrichtingen minder voorschriften gelden en de gestelde voorschriften minder stringent zijn dan op grond van het BHM het geval was, kan het niet anders zijn dan dat het besluit een lager beschermingsniveau aan de omgeving biedt. Een regeling zoals bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, WMB veronderstelt dat de te regelen inrichtingen zich alle in een betrekkelijk homogene situatie bevinden, zowel wat de gevolgen voor het milieu betreft als wat de in de betrokken inrichtingen gebezigde werkwijzen aangaat. Ook speelt de mate van homogeniteit van de omgeving waarin de inrichtingen liggen een belangrijke rol voor bevoegd gezag, bedrijven en derde-belanghebbenden voor de bepaling van de behoefte aan een individuele beoordeling, aldus de toelichting bij artikel 38 (thans artikel 8.40 WMB) (paragraaf 2.3.2(zie noot 1)). Die homogeniteit moet het mogelijk maken algemeen geldende voorschriften toe te passen die voor de betrokken categorie voldoen. Anders zou niet voldaan kunnen worden aan de bepalingen genoemd in artikel 8.40, derde lid, WMB. Bij het ontbreken van die homogeniteit zou in een zeer groot aantal gevallen de behoefte worden gevoeld om gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, zowel in de vorm van aanscherping om alsnog het gewenste beschermingsniveau te bereiken als in de vorm van verlichting van de voorschriften om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de betrokken inrichting. In dat geval betekent de regeling geen vereenvoudiging ten opzichte van het systeem van de wet, maar juist een extra belasting; zowel voor het bestuur als voor rechthebbenden. In dit verband valt in de nota van toelichting op diverse plaatsen te lezen dat de regering ervan uitgaat dat van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen slechts bij wijze van uitzondering gebruik wordt gemaakt. Vanuit de systematiek van dit type algemene maatregel van bestuur bezien, acht de Raad dit standpunt begrijpelijk en logisch. Echter onvoldoende wordt duidelijk gemaakt hoe het mogelijk is dat ondanks het brede terrein dat bestreken wordt slechts in een zo beperkt aantal gevallen gebruik zal behoren te worden gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen, dat de bestuurlijke last daarvan niet de last benadert die is verbonden aan het verlenen van vergunningen. Aan vorengeschetste spanning dient in de nota van toelichting dan ook alsnog aandacht te worden besteed. Een aantal van de opmerkingen van de Raad dient tegen deze achtergrond te worden bezien, terwijl andere opmerkingen meer van wetgevingstechnische aard zijn. 2. In zijn advies no.W08.99.0446/V van dezelfde datum als het onderhavige heeft de Raad een aantal opmerkingen gemaakt die mutatis mutandis ook gelden met betrekking tot het ontwerpbesluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. In het bijzonder maar niet uitsluitend aangaande de voorschriften verwijst de Raad in meer algemene zin naar dat advies en beveelt aan de aanbevelingen van beide adviezen in onderling verband te bezien. De Raad wijst voorts op het bestaan van een groot aantal verschillen in redactie van voorschriften die in de twee ontwerpbesluiten hetzelfde beogen te regelen en beveelt aan de verschillen weg te nemen. 3. In artikel 1, onder d, van het ontwerpbesluit wordt de definitie van stankgevoelig object gegeven. Niet duidelijk is waarom hieronder niet een woning is vermeld, vooral nu, gelet op artikel 3, onder c, de woning kennelijk op dezelfde manier als een stankgevoelig object dient te worden beschermd. De Raad beveelt aan de woning in de definitie van stankgevoelig object op te nemen. Alsdan kan in laatstgenoemd artikel de verwijzing naar woningen vervallen. 4. Ingevolge artikel 2, derde lid, BHM moet de beschikking waarin nadere eisen worden gesteld aan de Inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu worden gezonden. In artikel 4, eerste en tweede lid, BHM is voorts bepaald dat de meldingen niet alleen bij het bevoegd gezag, maar ook bij de inspecteur moeten worden gedaan. In het ontwerpbesluit is deze regeling niet overgenomen. Aan dit punt wordt in de nota van toelichting geen aandacht geschonken. Gelet hierop adviseert het college daaraan in de nota van toelichting aandacht te besteden en het ontwerpbesluit zo nodig aan te vullen. 5. Artikel 3 geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen: a. Anders dan bijvoorbeeld bij inrichtingen die vallen onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, valt te verwachten dat in sommige gevallen een gezoneerd industrieterrein wordt gekozen als plaats van vestiging voor een inrichting die in beginsel onder de werking van het onderhavige besluit zou vallen. In artikel 8.40 WMB is artikel 8.8 van die wet niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Daardoor zou de vestiging van een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein niet worden getoetst aan de grenzen die overeenkomstig de vastgestelde zonering, gecumuleerd met de geluidproductie van reeds gevestigde bedrijven, in acht moeten worden genomen. Het zoneringsbesluit zou dan geen betekenis meer hebben, tenzij tegelijkertijd nadere eisen aan de geluidproductie van het zich vestigende bedrijf worden gesteld, dan wel de geluidproductie van reeds aanwezige bedrijven wordt beperkt. Een soortgelijk probleem doet zich voor bij woningen binnen de zone waarvoor hogere grenswaarden zijn vastgesteld. De Raad geeft in overweging de vestiging op een gezoneerd industrieterrein eveneens een reden te doen zijn om de vergunningplicht te handhaven. b. In artikel 3, onder c, wordt het besluit voor bepaalde inrichtingen buiten toepassing verklaard, namelijk indien het emissiepunt van een verfspuit- of antiroestbehandelingscabine op minder dan 50m van een woning of een stankgevoelig object ligt, Indien echter vóór 1 april 1990 reeds een vergunning onherroepelijk is verleend (bedoeld zal zijn: een verleende vergunning nog in werking en onherroepelijk is) wordt die afstand op 30m gesteld. Dit is niet begrijpelijk aangezien daardoor het besluit wel van toepassing zou zijn op een inrichting met een vergunning waarvan het desbetreffende emissiepunt ligt op een afstand tussen 30 en 50m en de vergunning derhalve moet worden geacht te zijn vervallen. Dit kan twee gevolgen hebben: - voor twee in dezelfde omstandigheden in werking zijnde inrichtingen geldt voor de ene een vergunningplicht en voor de andere niet; - de van toepassing zijnde voorschriften kunnen onder dezelfde omstandigheden verschillend zijn. Een uitleg waarbij door de werking van de zin die begint met "indien" de inrichting zonder vergunning zou geraken en daardoor onder het eerste deel van de tekst van onderdeel c zou vallen, komt de Raad onaannemelijk voor. Het college meent dat het zinsdeel dat begint met "indien" moet vervallen. C. De in artikel 3, onder h, gemaakte uitzondering bij de opslag van vuurwerk komt de Raad begrijpelijk voor, doch roept de vraag op welk criterium in termen van risico voor het maken van uitzonderingen is gehanteerd. Het college meent dat er meer gevaarlijke zaken zijn die, indien opgeslagen, reden zouden kunnen geven tot het maken van een uitzondering. Hieraan ware aandacht te schenken. 6a. In artikel 4, eerste lid, van het ontwerpbesluit staat een uitzondering voor de voorschriften van het Besluit drukapparatuur. In de nota van toelichting ware uiteen te zetten waarom alleen dit op apparatuur betrekking hebbende besluit wordt vermeld. Teneinde elk misverstand over de toepasselijkheid van alleen op bepaalde apparatuur betrekking hebbende wetgeving te vermijden, ware te overwegen of het mogelijk is een algemene bepaling van die aard in artikel 4 op te nemen. Voorts ware de regeling op te nemen in een apart lid van artikel 4 nu de eerste twee volzinnen een zelfstandige betekenis hebben naast de derde volzin. b. In artikel 4, tweede lid, van het ontwerpbesluit wordt de verplichting opgelegd vooraf aan te tonen dat de gekozen alternatieve middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming bieden. De strekking van dit artikel is toe te staan dat de exploitant van de inrichting alternatieve middelen kiest. In dit verband komt het de Raad logisch voor dat een dergelijke keuze voor rekening komt van de ondernemer. Het is dan ook voldoende dat de toepassing van een gelijkwaardig alternatief bij het bevoegd gezag wordt gemeld. De beoordeling van de juistheid van de keuze komt dan ook te liggen waar zij behoort, namelijk bij het bevoegd gezag. Het college meent daarom dat het aanbeveling verdient te overwegen dit artikel zodanig te wijzigen dat de verplichting om de deugdelijkheid van een alternatief middel vooraf aan te tonen komt te vervallen en wordt vervangen door een meldingsplicht. 7. Met betrekking tot artikel 5, waarin de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is geregeld, maakt de Raad de volgende opmerkingen. a. Bij de toepassing van artikel 7, eerste lid, van het ontwerpbesluit op onderwerpen die niet vermeld zijn in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van dat besluit, moet worden bezien of het onderwerp in onderdeel b voorkomt. Aan dat onderdeel is echter de beperking verbonden "indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu". Niet valt uit te sluiten dat in het verleden het verlenen van de desbetreffende vergunning slechts mogelijk was onder voorschriften die niet betrekking hebben op onderwerpen van onderdeel a, doch van onderdeel b. Bij het verbinden van voorschriften aan die vergunning is echter getoetst aan artikel 8.11 I derde lid, WMB en niet aan het criterium "bijzonder aangewezen zijn", een criterium dat de WMB niet kent. De Raad beveelt aan in de toelichting nader op de betekenis ervan in te gaan en daarbij te betrekken de mogelijkheid dat vergunningvoorschriften vallende onder onderdeel b wel nodig zijn, maar mogelijk niet bedoeld zijn te worden opgevat als "bijzonder aangewezen". b. Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid nadere eisen ten aanzien van onder meer energie en grondstoffen te stellen. Volgens de nota van toelichting dient van deze bevoegdheid een terughoudend gebruik te worden gemaakt in die zin dat het moet gaan om "grootverbruikers". Het college adviseert dat in de toelichting ten minste wordt verduidelijkt welke criteria worden aangelegd om te beoordelen of een inrichting "grootverbruiker" is en zo mogelijk deze vast te leggen in het besluit zelf. 8. Naar aanleiding van artikel 6 maakt het college de volgende opmerkingen: a. In het eerste en het tweede lid van dit artikel is bepaald wanneer en bij welke gelegenheid een melding is vereist. De Raad realiseert zich dat deze melding een ander karakter heeft dan de melding ex artikel 8.19 WMB. Dat neemt niet weg dat de vraag naar het rechtskarakter van een schriftelijke reactie van het bevoegd gezag op een gedane melding hetzelfde type problemen kan oproepen als de melding ex artikel 8.19. Vooral nu het ontwerpbesluit een grote reikwijdte heeft, valt niet uit te sluiten dat ook naar aanleiding van ingevolge dit besluit gedane en bekendgemaakte meldingen bezwaren rijzen bij belanghebbenden. In het geval van een vergunninghouder wiens melding niet wordt aanvaard omdat het bevoegd gezag van mening is dat een vergunning is vereist en in het geval van derden indien zij van mening zijn dat het bevoegd gezag ten onrechte van oordeel is dat de inrichting onder het besluit valt. De Raad beveelt aan hieraan in de toelichting aandacht te besteden. b. In artikel 6, derde lid, is bepaald dat bij de melding moet worden vermeld "de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting". Het college beveelt aan voor te schrijven dat OOK de omvang van de activiteiten wordt vermeld. C. In artikel 6, vierde lid, van het ontwerpbesluit wordt het rapport van een akoestisch onderzoek alleen verlangd indien de massa van een ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg. Niet duidelijk is waarom de geluidproductie veroorzaakt door bijvoorbeeld de reparaties aan lichtere voertuigen minder zou zijn. De geluidproductie is, naar de Raad meent te weten, in de eerste plaats afhankelijk van de aard van de reparatie (uitdeuken, slijpen van lasnaden etc.) en het aantal reparaties en niet zozeer van het gewicht van het voertuig. Het college adviseert toe te lichten waarom dit criterium is gekozen. d. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van de rapportage van een akoestisch onderzoek niet is vereist. Dit strookt niet met de tekst van het vierde lid waarin staat dat de rapportage bij de melding moet worden overgelegd. Voorts lijkt het bevoegd gezag een dergelijk besluit toch alleen te kunnen nemen nadat het heeft kennisgenomen van de melding. De Raad beveelt aan het vierde en zevende lid zo te redigeren dat het bevoegd gezag naar aanleiding van de melding kan besluiten dat geen akoestisch rapport is vereist indien dit nog niet is bijgevoegd. Daarbij zou ook kunnen worden voorzien dat in bepaalde gevallen een akoestisch rapport in ieder geval is vereist. e. Een overeenkomstige opmerking als onder d wordt gemaakt met betrekking tot het negende lid, waarin een rapportage van een bodemonderzoek wordt verlangd. De Raad adviseert ook daarin te voorzien. f. In artikel 6, negende lid, van het ontwerpbesluit is bepaald dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de nulsituatie niet is vereist indien het aannemelijk is, dat de kans op bodemverontreiniging nagenoeg afwezig is. Het college merkt op dat een rapport over de nulsituatie alleen dan gericht is op beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu indien de werkwijze van de inrichting, voorzover relevant voor bodemverontreiniging, zal worden beoordeeld door toekomstige bodemverontreiniging te vergelijken met die aangetroffen in de zogenoemde nulsituatie. Het college beveelt aan de tekst aan te passen zodat duidelijk is dat het gaat om de kans op toekomstige bodemverontreiniging. Indien het de bedoeling is om ook af te zien van het vastleggen van de nulsituatie indien voldoende zeker is dat geen eerdere verontreiniging heeft plaatsgevonden, ware dit eveneens uitdrukkelijk in het negende lid op te nemen. 9. Het overgangsrecht is vastgelegd in de artikelen 7 en 8 van het ontwerpbesluit. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven ingevolge artikel 7, eerste lid, van het ontwerpbesluit voorschriften die aan die vergunning waren verbonden gelden als nadere eis. Dit is het geval gedurende drie jaar en alleen met betrekking tot bepaalde onderwerpen. Het overgangsrecht met betrekking tot reeds opgerichte inrichtingen waarvoor geen vergunning gold, staat in artikel 8. Deze artikelen geven aanleiding tot de volgende opmerkingen: a. De uitdrukking "gelden" van een vergunning heeft in het verleden aanleiding gegeven tot interpretatieverschillen, doordat een vergunning die in werking is getreden nog niet onherroepelijk behoeft te zijn en een vergunning die onherroepelijk is nog niet in werking hoeft te zijn getreden (voor dit laatste verwijst het college naar artikel 20.8 WMB dat een geval behelst waarin zich deze, op het eerste gezicht niet verwachtbare, situatie kan voordoen). De Raad adviseert de bepaling zodanig te redigeren dat ieder misverstand omtrent de bedoeling van de bepaling wordt voorkomen. b. Het komt niet zelden voor, dat vergunningvoorschriften slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning. Ook zijn gevallen bekend waarin die gegevens hoewel niet opgenomen als voorschrift, bepalend zijn voor de vaststelling of de inrichting binnen de grenzen van hetgeen is vergund in werking is. In zo'n geval gaat het meestal om de omvang van de activiteiten waarbij het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen de aanvraag deel te laten uitmaken van de vergunning, in plaats van een uitdrukkelijke vermelding van de aangevraagde activiteiten in de voorschriften. Doet zich het eerste geval voor, dan worden sommige voorschriften als nadere eis zinledig doordat met het vervallen van de vergunningplicht de aanvraag geen betekenis meer heeft. Doet zich het tweede geval voor, dan zou in het geheel geen nadere eis blijven gelden, hoewel dit wel nodig kan zijn. Om hieraan tegemoet te komen kan alleen de fictie worden gehanteerd dat voorschriften worden geacht aan de vergunning te zijn verbonden, indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften. De duidelijkheid is hiermee niet gediend. Het college beveelt aan een zodanige regeling op te nemen dat aan genoemde bezwaren wordt tegemoetgekomen. c. In de toelichting op het derde lid van artikel 8 wordt de uitdrukking "nog niet onherroepelijk beslist" gebruikt. Mede in het licht van hetgeen hiervoor onder a is opgemerkt, adviseert de Raad ook de toelichting preciezer te formuleren. 10. De in de bijlage opgenomen voorschriften geven de Raad aanleiding tot de volgende opmerkingen: a. Onder "A Begripsbepalingen" is een definitie van trillingssterkte opgenomen. Voor definities betrekking hebbende op geluid moet worden teruggegrepen naar artikel 1 van het besluit. De Raad geeft in overweging om ten aanzien van definities van alle in de voorschriften voorkomende grootheden één lijn te trekken en deze of in artikel 1 of in de bijlagen op te nemen. b. In voorschrift 1.1.2 wordt voor trillingen verwezen naar de normen van tabel 3 van Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" van 1993. Deze tabel is van toepassing op nieuwe situaties. Nu het ontwerpbesluit ook ziet op inrichtingen in bestaande situaties ware in de toelichting te motiveren waarom niet afzonderlijk rekening is gehouden met bestaande situaties, dan wel het voorschrift aan te vullen. c. In oktober 1998 is de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening uitgebracht. In de handreiking is een systematiek ontwikkeld die aansluit bij het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid waardoor het beleid met betrekking tot ruimtelijke ordening en de toepassing van de WMB op het aspect geluid op elkaar worden afgestemd. De handreiking gaat primair uit van vergunningverlening die afgestemd wordt op de geluidskarakteristieken van bepaalde gebieden. Alleen voor horecagelegenheden wordt aandacht besteed aan de problematiek van zogenoemde AMvB-inrichtingen. Nu het ontwerpbesluit een zo grote familie van inrichtingen aan de vergunningplicht onttrekt, rijst de vraag hoe het beleid uitgedragen in de handreiking zich verhoudt tot het ontwerpbesluit. In de nota van toelichting ware hierop in te gaan, ook met het oog op de noodzaak op grote schaal het instrument van de nadere eisen te gebruiken, waardoor aan het gewenste effect van deregulering afbreuk wordt gedaan. d. In voorschrift 9.1 van de bijlage van het BHM is bepaald dat lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden als lassen en snijden geen hinder buiten de inrichting mogen veroorzaken. Voorschrift 1.5.1 beperkt zich tot de verlichting van gebouwen en het open terrein. Het college beveelt aan het voorschrift aan te vullen. e. Ingevolge voorschrift 1.4.1 is "een optimale verbranding" vereist. Het college beveelt aan te verduidelijken of het optimale moet worden bereikt in de zin van zo laag mogelijk brandstofverbruik of een zo gering mogelijke uitstoot van schadelijke verbrandingsgassen, aangezien deze doelstellingen niet steeds tot dezelfde afstelling van de verwarmingsinstallaties hoeven te leiden. f. In de Nederlandse emissierichtlijn (NER) staan richtlijnen voor de beheersing van stofemissies. Het college beveelt aan naar deze richtlijnen te verwijzen indien de minister van mening is dat deze toereikend zijn voor de gevallen waarop het ontwerpbesluit ziet. g. Het college mist een voorschrift strekkende tot beperking van stank en beveelt aan hierin te voorzien. h. In de laatste volzin van voorschrift 2.2.9 is bepaald dat de aanwijzingen van de brandweer moeten worden opgevolgd. In de toelichting ware te vermelden waarop de bevoegdheid van de brandweer berust en wat de reikwijdte van die bevoegdheid in het kader van dit voorschrift is. i. In voorschrift 3.3.1 wordt de mogelijkheid geopend dat "degene die toezicht op de naleving van dit besluit'' een termijn stelt anders dan die van vijf jaar. Het college merkt dienaangaande het volgende op: - Gelet op artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht gaat het hier om een persoon en niet om het bevoegd gezag als zodanig. Het is niet wenselijk dat degene die moet toezien op de naleving van normen tevens bevoegd is diezelfde normen te wijzigen. - Het wijzigen van normen komt neer op het stellen van een nadere eis. Een dergelijke bevoegdheid komt krachtens artikel 5, eerste lid, van het ontwerpbesluit slechts toe aan het bevoegd gezag. - Niet is vermeld of de termijn kan worden verlengd of bekort, dan wel dat beide mogelijk is en of die termijn voor verschillende documenten ook verschillend kan worden vastgesteld. Het college meent, dat het voorschrift wijziging en aanvulling behoeft en beveelt aan zulks te doen. j. Ingevolge voorschrift 4.3.1 kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot: - het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn en - de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van deze aan voorschrift 1.3.1 gerelateerde nadere-eis-bevoegdheid moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Ook moet worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek aan de behoefte tegemoetkomt, zo wordt gesteld in de toelichting op dit voorschrift. Ondanks deze toelichting blijft het onduidelijk wanneer het bevoegd gezag zou moeten overwegen een dergelijke verplichting tot onderzoek op te leggen. Iedere concrete indicatie hieromtrent ontbreekt. Het overgaan tot een dergelijke maatregel lijkt derhalve volledig te worden bepaald door het gevoel dat het desbetreffende bevoegd gezag moet hebben, dat er bij een bepaalde inrichting de nodige winst kan worden behaald op het punt van afvalreductie. Een dergelijke situatie herbergt voor alle betrokkenen te veel onduidelijkheid, waardoor grote verschillen zouden kunnen ontstaan in de wijze waarop deze bevoegdheid in de praktijk wordt gehanteerd. Daarbij komt dat deze problematiek bij dit type bedrijven niet zelden meer dan lokaal zal zijn, doch provinciaal en zelfs landelijk. Daarmee wil gezegd zijn dat dit soort onderzoek zich veelal meer leent voor een branche-onderzoek waar overheid en bedrijfsleven gezamenlijk aan werken. Hierop ware in de toelichting in te gaan. Met gelet op aanwijzing 17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving adviseert de Raad de bevoegdheid, neergelegd in voorschrift 4.3.1, nader te normeren door het stellen van criteria in welke gevallen het bevoegd gezag een onderzoek zou kunnen gelasten. 11. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage. De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De Vice-president van de Raad van State
Publicatiedatum 2019-01-28
Jaar 2019
Type 2e - Advies
Aanbieder (Code) oorg10008
Totaal aantal documenten 1
Bron Originele publicatie
Verkregen op 2024-03-30
Aantal pagina's in dossier 16