Advies Raad van State

Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten.

[Gepubliceerd: 2019-01-28] Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten.Bij Kabinetsmissive van 23 november 2000, no.00.006292, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten. Het ontwerpbesluit strekt tot wijziging van verschillende fiscale uitvoeringsbesluiten in verband met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 per 2001. De Raad van State heeft ernstige bedenkingen tegen de in het ontwerpbesluit opgenomen bewijsregel voor extraterritoriale werknemers. Daarnaast maakt de Raad een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is. 1. Voorgesteld wordt in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 regelingen uit te werken voor de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten) die tot de zogenoemde vrije vergoedingen behoren (artikel 15a, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB)). De Raad merkt op dat het voorstel om artikel 15, tweede en derde lid, Wet LB te doen vervallen en artikel 15a, eerste lid, onderdeel k, Wet LB in te voeren niet in het voorstel van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Veegwet), zoals dat aan de Raad ter advisering is aangeboden, was opgenomen maar bij gelegenheid van het uitbrengen van het nader rapport in het voorstel is opgenomen. De Raad wijst ten aanzien van de getroffen regeling zoals deze in de toelichting op de Veegwet is toegelicht (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr.3, blz.82 - 83), op het volgende. Uitgangspunt is, zoals in de toelichting is gesteld, dat vergoedingen voor extraterritoriale kosten zoals deze in de artikelsgewijze toelichting zijn beschreven, niet als beloningsvoordeel worden ervaren. De Raad acht dit uitgangspunt juist. Deze vergoedingen kunnen onbelast worden gegeven, mits uiteraard deze kosten aannemelijk kunnen worden gemaakt. Aangezien deze kosten zich voor een deel in een "grijs gebied" bevinden, is het op uitvoeringsgronden gerechtvaardigd van een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden met betrekking tot de omvang van deze kosten (bewijsregel) uit te gaan. De bewijsregel moet uitgaan van een redelijke schatting van de werkelijk te maken kosten en geen verkapte vrijstelling van een gedeelte van het loon inhouden. Indien de bewijsregel niet voor alle inhoudingsplichtigen en werknemers geldt, dient een redelijke en objectieve grond te worden aangegeven voor de beperking van de kring voor wie de bewijsregel geldt. Naar het oordeel van de Raad heeft bij de codificatie van in het bijzonder het Besluit van 29 mei 1995, BNB 1995/243 (de 35%-regeling) en het Besluit van 7 december 1999, BNB 2000/72 (de Nedeco-regeling) een onvoldoende zelfstandige toetsing plaatsgevonden of deze gunstregelingen onverkort voor algemene toepassing in aanmerking komen. De Raad mist elke schatting van de "werkelijke" extraterritoriale kosten, waardoor het in de bewijsregel gehanteerde percentage van 30 in de lucht komt te hangen en het beeld van een verkapte vrijstelling van loon zich gaat opdringen. Daarnaast is geen redelijke en objectieve grond aangegeven voor de beperking van de toepassing van de bewijsregel. Niet valt in te zien waarom de bewijsregel beperkt kan worden tot ingekomen werknemers die specifieke deskundigheid bezitten die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is. Deze omstandigheid heeft geen verband met het maken van extraterritoriale kosten omdat ook andere ingekomen werknemers deze moeten maken. De fictie dat het middenkader of hoger kader van een internationaal concern met ten minste twee en een half jaar ervaring in dat concern schaars is, is discriminatoir ten opzichte van andere werknemers. Onduidelijk is of voor in het buitenland geworven aspergestekers en aardbeienplukkers die geen bijzondere opleiding nodig hebben, de bewijsregel geldt. Ten aanzien van de uitgezonden werknemers dient een redelijke en objectieve grond voor een beperking van de bewijsregel tot een tewerkstelling in de aangewezen regio's te worden gegeven, aangezien de extraterritoriale kosten in de eerste plaats worden bepaald door het kostenniveau in het desbetreffende land en niet door de vraag of sprake is van een ontwikkelingsland. Niet valt in te zien waarom tewerkstelling in bijvoorbeeld een andere lidstaat van de Europese Unie niet leidt tot toepassing van de bewijsregel. Ten slotte merkt de Raad op, dat naarmate de band met de oorspronkelijke woonstaat zwakker wordt er steeds minder sprake is van extraterritoriale kosten. De looptijd van de bewijsregel dient op grond daarvan tot enkele jaren te worden beperkt, onafhankelijk van de "schaarstetoets". Na deze periode zou de normale bewijsregeling dienen te gelden. Naar het oordeel van de Raad kan de in de artikelen 8 - 9h en 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 opgenomen bewijsregel de toets aan het gelijkheidsbeginsel niet doorstaan. De Raad adviseert deze bepalingen te heroverwegen. 2. Artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 toetst voor de vraag of een buitenlandse vennootschap naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de naamloze vennootschap of de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid onder meer de hoogte van het geplaatste kapitaal van die vennootschap. Naar het oordeel van de Raad dient die toets te vervallen voor vennootschappen waarop het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie van toepassing is. De Raad wijst hierbij ook op artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, waarbij voor deze vennootschappen een overeenkomstige toets evenmin van toepassing is. De Raad adviseert artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 aan te passen 3. Op grond van artikel 19a, derde lid, Wet LB kan de minister pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen onder door hem te stellen voorwaarden aanwijzen als zogenoemde toegelaten aanbieders van pensioenen of VUT-uitkeringen. Deze aanwijzing kan worden ingetrokken wanneer de toegelaten aanbieder niet meer voldoet aan de gestelde voorwaarden. De (weigering van de) aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing door de minister zijn niet ingepast in het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. De Raad adviseert, in het bijzonder omdat zwaarwegende belangen van de (gewezen) werknemers bij de intrekking van de aanwijzing zijn betrokken, de regeling met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing zodanig vorm te geven dat rechtsmiddelen openstaan binnen het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 4. In het voorgestelde artikel I van hoofdstuk 3 Slotbepalingen is bepaald, dat de in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 vermelde guldensbedragen vervallen met ingang van 1 januari 2002, met inbegrip van de guldenstekens en de haakjes. De Raad merkt op, dat vele algemene maatregelen van bestuur in de voorgestelde zin zullen moeten worden aangepast en dat het uit dien hoofde aanbeveling verdient de wijzigingen gecoördineerd aan te brengen. Tevens merkt de Raad op dat het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 in een "eigen" besluit regeling gevonden heeft. Zo de bepaling in de voorgestelde vorm in een uitvoeringsbesluit opgenomen zou dienen te worden, lijkt opneming in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 zelf de meest aangewezen plaats. De Raad adviseert een en ander nog eens te bezien. 5. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage. De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De Vice-President van de Raad van State
Jaar: 2019 Raad van State Documenten: 1

📁 Download volledig dossier (ZIP)

Documenten (1)
Attribuut Waarde
Identifier nl.oorg10008.2e.2019.744
Aanbieder (Naam) Raad van State
Titel Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten.
Beschrijving Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten.Bij Kabinetsmissive van 23 november 2000, no.00.006292, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten. Het ontwerpbesluit strekt tot wijziging van verschillende fiscale uitvoeringsbesluiten in verband met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 per 2001. De Raad van State heeft ernstige bedenkingen tegen de in het ontwerpbesluit opgenomen bewijsregel voor extraterritoriale werknemers. Daarnaast maakt de Raad een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is. 1. Voorgesteld wordt in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 regelingen uit te werken voor de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten) die tot de zogenoemde vrije vergoedingen behoren (artikel 15a, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB)). De Raad merkt op dat het voorstel om artikel 15, tweede en derde lid, Wet LB te doen vervallen en artikel 15a, eerste lid, onderdeel k, Wet LB in te voeren niet in het voorstel van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Veegwet), zoals dat aan de Raad ter advisering is aangeboden, was opgenomen maar bij gelegenheid van het uitbrengen van het nader rapport in het voorstel is opgenomen. De Raad wijst ten aanzien van de getroffen regeling zoals deze in de toelichting op de Veegwet is toegelicht (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr.3, blz.82 - 83), op het volgende. Uitgangspunt is, zoals in de toelichting is gesteld, dat vergoedingen voor extraterritoriale kosten zoals deze in de artikelsgewijze toelichting zijn beschreven, niet als beloningsvoordeel worden ervaren. De Raad acht dit uitgangspunt juist. Deze vergoedingen kunnen onbelast worden gegeven, mits uiteraard deze kosten aannemelijk kunnen worden gemaakt. Aangezien deze kosten zich voor een deel in een "grijs gebied" bevinden, is het op uitvoeringsgronden gerechtvaardigd van een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden met betrekking tot de omvang van deze kosten (bewijsregel) uit te gaan. De bewijsregel moet uitgaan van een redelijke schatting van de werkelijk te maken kosten en geen verkapte vrijstelling van een gedeelte van het loon inhouden. Indien de bewijsregel niet voor alle inhoudingsplichtigen en werknemers geldt, dient een redelijke en objectieve grond te worden aangegeven voor de beperking van de kring voor wie de bewijsregel geldt. Naar het oordeel van de Raad heeft bij de codificatie van in het bijzonder het Besluit van 29 mei 1995, BNB 1995/243 (de 35%-regeling) en het Besluit van 7 december 1999, BNB 2000/72 (de Nedeco-regeling) een onvoldoende zelfstandige toetsing plaatsgevonden of deze gunstregelingen onverkort voor algemene toepassing in aanmerking komen. De Raad mist elke schatting van de "werkelijke" extraterritoriale kosten, waardoor het in de bewijsregel gehanteerde percentage van 30 in de lucht komt te hangen en het beeld van een verkapte vrijstelling van loon zich gaat opdringen. Daarnaast is geen redelijke en objectieve grond aangegeven voor de beperking van de toepassing van de bewijsregel. Niet valt in te zien waarom de bewijsregel beperkt kan worden tot ingekomen werknemers die specifieke deskundigheid bezitten die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is. Deze omstandigheid heeft geen verband met het maken van extraterritoriale kosten omdat ook andere ingekomen werknemers deze moeten maken. De fictie dat het middenkader of hoger kader van een internationaal concern met ten minste twee en een half jaar ervaring in dat concern schaars is, is discriminatoir ten opzichte van andere werknemers. Onduidelijk is of voor in het buitenland geworven aspergestekers en aardbeienplukkers die geen bijzondere opleiding nodig hebben, de bewijsregel geldt. Ten aanzien van de uitgezonden werknemers dient een redelijke en objectieve grond voor een beperking van de bewijsregel tot een tewerkstelling in de aangewezen regio's te worden gegeven, aangezien de extraterritoriale kosten in de eerste plaats worden bepaald door het kostenniveau in het desbetreffende land en niet door de vraag of sprake is van een ontwikkelingsland. Niet valt in te zien waarom tewerkstelling in bijvoorbeeld een andere lidstaat van de Europese Unie niet leidt tot toepassing van de bewijsregel. Ten slotte merkt de Raad op, dat naarmate de band met de oorspronkelijke woonstaat zwakker wordt er steeds minder sprake is van extraterritoriale kosten. De looptijd van de bewijsregel dient op grond daarvan tot enkele jaren te worden beperkt, onafhankelijk van de "schaarstetoets". Na deze periode zou de normale bewijsregeling dienen te gelden. Naar het oordeel van de Raad kan de in de artikelen 8 - 9h en 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 opgenomen bewijsregel de toets aan het gelijkheidsbeginsel niet doorstaan. De Raad adviseert deze bepalingen te heroverwegen. 2. Artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 toetst voor de vraag of een buitenlandse vennootschap naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de naamloze vennootschap of de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid onder meer de hoogte van het geplaatste kapitaal van die vennootschap. Naar het oordeel van de Raad dient die toets te vervallen voor vennootschappen waarop het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie van toepassing is. De Raad wijst hierbij ook op artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, waarbij voor deze vennootschappen een overeenkomstige toets evenmin van toepassing is. De Raad adviseert artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 aan te passen 3. Op grond van artikel 19a, derde lid, Wet LB kan de minister pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen onder door hem te stellen voorwaarden aanwijzen als zogenoemde toegelaten aanbieders van pensioenen of VUT-uitkeringen. Deze aanwijzing kan worden ingetrokken wanneer de toegelaten aanbieder niet meer voldoet aan de gestelde voorwaarden. De (weigering van de) aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing door de minister zijn niet ingepast in het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. De Raad adviseert, in het bijzonder omdat zwaarwegende belangen van de (gewezen) werknemers bij de intrekking van de aanwijzing zijn betrokken, de regeling met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing zodanig vorm te geven dat rechtsmiddelen openstaan binnen het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 4. In het voorgestelde artikel I van hoofdstuk 3 Slotbepalingen is bepaald, dat de in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 vermelde guldensbedragen vervallen met ingang van 1 januari 2002, met inbegrip van de guldenstekens en de haakjes. De Raad merkt op, dat vele algemene maatregelen van bestuur in de voorgestelde zin zullen moeten worden aangepast en dat het uit dien hoofde aanbeveling verdient de wijzigingen gecoördineerd aan te brengen. Tevens merkt de Raad op dat het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 in een "eigen" besluit regeling gevonden heeft. Zo de bepaling in de voorgestelde vorm in een uitvoeringsbesluit opgenomen zou dienen te worden, lijkt opneming in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 zelf de meest aangewezen plaats. De Raad adviseert een en ander nog eens te bezien. 5. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage. De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De Vice-President van de Raad van State
Publicatiedatum 2019-01-28
Jaar 2019
Type 2e - Advies
Aanbieder (Code) oorg10008
Totaal aantal documenten 1
Bron Originele publicatie
Verkregen op 2024-03-30
Aantal pagina's in dossier 5